zondag 21 januari 2018

2. Eric Hobsbawm, Een eeuw van uitersten. De twintigste eeuw 1914-1991 (1994)



Het boek van Eric Hobsbawm is nog geen kwarteeuw oud en toch krijg je hier en daar toch de indruk dat de wereld sinds het verschijnen ervan toch al heel wat is veranderd. Eric Hobsbawm, die in 2012 op 95-jarige leeftijd overleed, was een marxistisch historicus. Ik weet niet of marxistische historici vandaag nog zo islamosceptisch uit de hoek zouden durven te komen: in een passage over de veranderende verhouding tussen de seksen in de ‘achtergebleven landen’ – Hobsbawm gebruikt meestal, in de Nederlandse vertaling, de term ‘afhankelijke landen’ – schrijft hij dat het ondanks tegenwerking van conservatieve krachten toch ook daar na de Tweede Wereldoorlog in de goede richting ging: ‘Dat vrouwen gelijke wettelijke en politieke rechten kregen, dat toegang tot onderwijs en dezelfde werkzaamheden en verantwoordelijkheden als mannen gestimuleerd werd, dat ze ook de sluier konden afleggen en zich vrijelijk in het openbaar konden bewegen – dat zijn geen geringe veranderingen, zoals iedereen kan zien die een vergelijking maakt met de problematische positie van de vrouw in landen waar religieus fundamentalisme heerst of opnieuw opdringt.’ Het niet-dragen van de hoofddoek wordt hier kennelijk nog gezien als een teken van emancipatie – ik kan Hobsbawm daarin volgen. (Overigens lijkt hij toch ook wel rekening te houden met de problemen die met het oprukkende islamfundamentalisme tegen het einde van zijn ‘korte 20e eeuw’ op het Westen afkwamen.) 

*

Een heel interessante passage – in dit boek dat veel te omvangrijk en rijkgeschakeerd is om in kort bestek te commentariëren – vond ik de vierde paragraaf van hoofdstuk 11, ‘De culturele revolutie’, pp. 385-398. En dan wordt niet die in China bedoeld, maar het geheel van zeer ingrijpende veranderingen in de westerse samenleving na de Tweede Wereldoorlog. (Ik had veel andere hoofdstukken kunnen kiezen, bijvoorbeeld dat over de opkomst van het fascisme, of over het nationalisme, of over de uitholling van de democratie…)

1968 leidde tot de anti-autoritaire verabsolutering van de waarden van de jeugdcultuur en, op die manier, tot de afwijzing van ‘de aloude, historisch gegroeide inrichting van de samenleving en menselijke relaties, uitgedrukt, gesanctioneerd en gesymboliseerd door de sociale conventies, geboden en verboden’. Men noemde dit een ‘bevrijding’; de weg lag in elk geval open voor een ‘tot het uiterste gevoerde individualistische zelfbeleving’. Hobsbawm duidt deze ‘overwinning van het individu over de samenleving’ aan als het belangrijkste kenmerk van de ‘culturele revolutie’ – en hij vraagt aandacht voor het conflict tussen diegenen die het ooit anders hebben geweten, toen ‘de mensen in het verleden in sociale netwerken waren verweven’ (zoals de gezins- en familiebanden of de Kerk), en de ‘jongeren die nooit anders dan een normloze samenleving hadden gekend’. Hobsbawm relativeert meteen ook die ‘bevrijding’ omdat ze gepaard ging met een onderwerping aan ‘de uitgangspunten waarop de consumptiemaatschappij was gebaseerd’. De atomisering van de samenleving kwam het kapitalisme zeer goed uit, niet alleen omdat er nu veel meer consumenten waren maar ook omdat de ‘individualistische zelfbeleving’ voor haar invulling meestal niet verder kwam dan een plat materialisme. Het was de kampioene van het nietsontziende neoliberalisme Margaret Thatcher die deze paradoxale evolutie in woorden vastlegde: ‘De samenleving bestaat niet, er zijn alleen maar individuele mensen.’ De gevolgen zijn nefast, zeker nu ondertussen de periode van welvaart, door Hobsbawm ‘Het Gouden Tijdperk’ genoemd, van korte duur is gebleken en er, door de kapitalistische wetmatigheden van accumulatie en kapitaalconcentratie, een onvermijdelijke kloof tussen arm en rijk, en daarmee ook een nieuwe onderklasse van outcasts is ontstaan waarvoor niemand nog bereid is te zorgen, ‘een bevolkingsgroep die vrijwel van de officiële samenleving afgesneden is’. Deze onderklasse concentreert zich in de randstedelijke getto’s, ‘hobbesiaanse jungles’ waar de angst en het ongenoegen regeren. ‘De treurige paradox van het 20e-eeuwse fin de siècle was dat, naar alle meetbare maatstaven van maatschappelijk welzijn en evenwicht, een leven in de achtergebleven maar traditioneel georganiseerde samenleving van Noord-Ierland, zonder werk en na twintig jaar lang nagenoeg een burgeroorlog, beter en in feite ook veiliger was dan het leven in de meeste grote steden van Groot-Brittannië.’ Gemeenschapszin, burgerzin, onderlinge hulp, solidariteit: dat zijn stilaan waarden uit een gestorven oude wereld. Verder in het boek noemt Hobsbawm die toenemende ongelijkheid – tussen arm en rijk in de westerse landen, maar ook tussen de westerse landen en wat hij de ‘afhankelijke’ landen noemt – een van de grote uitdagingen voor het nieuwe millennium. Ondertussen wordt de leemte ingevuld door, onder meer, een ‘identiteitenpolitiek’, die te verklaren valt als ‘een roep om een gemeenschap om bij te horen in een anormische wereld’.


*

Wat ik hierboven stelde over het islamfundamentalisme, geldt ook voor het ecologische vraagstuk: Hobsbawm erkent (d.d. 1993) dat het bestaat, en dat er vanalles op ons afkomt, maar ik kan me niet van de indruk ontdoen dat hij de volle draagwijdte van het probleem al correct inschat. Dat neemt niet weg dat hij tot min of meer dezelfde conclusies komt als Ludo De Witte in Als de laatste boom geveld is… (zie mijn samenvatting, vanaf hier): ‘De politiek van het nieuwe millennium zou niet door groei, maar door sociale herverdeling beheerst worden. Een niet-marktgebonden middelenallocatie, of althans een forse inperking van de marktwerking, was van het grootste belang om de dreigende ecologische crisis af te wenden. Op een of andere manier was het lot van de mensheid in het nieuwe millennium afhankelijk van het overheidsgezag.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten