zondag 21 mei 2017

1.1. Lieven de Cauter, Archeologie van de kick (1985)

1. Theodor W. Adorno, Minima Moralia  
Adorno beschrijft de met het ontstaan van de ‘moderniteit’ samenvallende metamorfose die het begrip ‘sensatie’ heeft ondergaan: ‘Bij Locke betekent het de eenvoudige, onmiddellijke waarneming, het tegenovergestelde van de reflectie. Daaruit is later de betekenis van het grote onbekende ontstaan en ten slotte die van het massaal opwindende, de destructieve exaltatie, de schok als consumptieartikel.’


Lieven de Cauter, Archeologie van de kick (1985)


Een van de grote en spectaculairste manifestaties van het vooruitgangsoptimisme was de wereldtentoonstelling. Op een beperkte ruimte probeerden de believers – en toen was zowat iedereen dat – een overzicht te bieden van wat er in alle landen en culturen van de wereld, voor zover die natuurlijk vanuit het westerse, kolonialistische en rationeel-ordenende perspectief al was verkend, voorhanden was. Zeker de eerste wereldtentoonstellingen waren een uiting van een niet ter discussie gesteld vertrouwen in technologie en wetenschap, die al het wereldse als in principe ontginbaar voorstelden. The Great Exhibition van 1851 moest ‘een waarheidsgetrouw verslag en beeld opleveren van het punt van ontwikkeling, waarop de mensheid als geheel is aanbeland’. Alle machines waren er te zien die de grondstoffen moesten opdelven, transporteren en verwerken, en alle producten, de meest gesofisticeerde en verfijnde voorop, die eruit werden vervaardigd. Maar het overzicht was het belangrijkste – en achter dat overzicht uiteraard de vooronderstelling dat dit overzicht mógelijk was, en het perspectief evident, en dat er een duidelijke horizonlijn was, die niets minder dan de perfecte voltooiing kon zijn. De waarheid was één en ondeelbaar, de ratio de enige manier om haar aan het licht te brengen. Totale transparantie en volledig overzicht waren mogelijk – en dat vertaalde zich in de architectuur van de eerste universele expo’s, met het Crystal Palace in Londen respectievelijk het door Frédéric Le Play ontworpen Palais du Champ de Mars voor de Exposition Universelle van 1867 in Parijs als paradigmatische voorbeelden.


Het moet historisch aantoonbaar zijn dat de organisatie van de eerste wereldtentoonstelling (Londen, 1851) samenvalt met de eerste twijfels. Karl Marx schrijft in datzelfde jaar: ‘De bourgeoisie viert haar grootste feest op een moment dat de volledige ineenstorting van haar glorie nabij is, een ineenstorting die duidelijker dan ooit tevoren aantoont hoe de krachten die ze heeft voortgebracht boven haar mogelijkheden zijn uitgegroeid.’ Het lijkt logisch om in de organisatie niet alleen een kritiekloze uiting van triomfalisme te zien, maar ook de aanzet tot een poging om alles alsnog bijeen te houden. Zolang het overzicht evident is, bestaat er geen nood aan een schema.

Lieven de Cauter beschrijft in het essay ‘De panoramische extase’ hoe de optimistische en alomvattende blik die de eerste wereldtentoonstellingen kenmerkte desintegreert, tot er uiteindelijk niet veel meer overblijft dan het holle en glitterende spektakel van het pretpark. Waar de wereldtentoonstellingen aanvankelijk pedagogische ondernemingen waren die het fragmentarische en de veelheid leken te ontkennen, eindigt deze instelling roemloos als het late opflakkeren van een in brokken gevallen project, als de nagloed van wat oorspronkelijk een verblindend vreugdevuur was.

Op die manier zou de veranderende morfologie van de wereldtentoonstellingen, vanaf 1851 tot vandaag (Astana!) kunnen worden geïnterpreteerd als een veraanschouwelijking van de ontwikkeling van modernisme naar postmodernisme, met een veranderende appreciatie van het nieuwe (volgens Baudelaire ‘dat wat in feite niet kan ervaren worden’) en vreemde als belangrijk symptoom. Ook de tentoonstellingsesthetiek draagt hiervan de sporen – al moet gezegd dat de transformatie van de steeds immateriëler wordende technologie, van grote en spectaculaire machines met aandrijfassen en vliegwielen tot de schier onzichtbare elektriciteit en elektronica, de organisatoren heeft doen grijpen naar in hoofdzaak nostalgische evocaties van de vroegere fascinatie voor snelheid en beweging in de vorm van treintjes en zweeftoestellen – ‘duizeling zonder meer’. De ‘esthetiek van de plechtige, pompeuze zelfverheerlijking’ verglijdt naar een ‘esthetiek van de illusie’. De eenheid is zoek, het Grote Vooruitgangsverhaal gedeconstrueerd, de bezoeker wordt blootgesteld aan een bombardement van visuele en tactiele impulsen. Het gevolg is: ervaringsarmoede, verstrooiing, verveling.

Lieven de Cauter klinkt dan ook streng over ‘onze’ Expo 58: ‘In de naoorlogse tentoonstellingen overheerst de optimistische kitsch.’ De ‘ambitie om alles te bevatten en te overzien’ is er nog wel, ‘maar het werkt niet meer’. ‘Het totaalbeeld biedt weinig meer dan een willekeurige opeenvolging van fragmenten’ en tegelijkertijd blijkt ‘ook het beeld van de probleemloze vooruitgang verbrijzeld’. Het besluit luidt dan ook: ‘De wereld is onherroepelijk “onoverzichtelijk” geworden.’

*

Het verlangen naar overzicht hebben wij, vermoeide westerlingen, leren kennen als een infantiele drijfveer. Wie werkelijk nog denkt dat hij een ‘totaaltekst’ (Daniël Robberechts) kan schrijven, plaatst zichzelf buiten de tijd. Maturiteit vraagt het vermogen om met een onherroepelijke verbrokkeling om te gaan. Het bestaan is gebroken, het hart eventueel ook, er groeit eelt op de ziel.

Er zou een parallel kunnen worden ontwaard tussen de volwassenwording van een beschaving – en de onze is oud – en die van een individu. Eigen aan kinderen is dat ze niet twijfelen aan het overzicht dat ze hebben in hun beperkte wereld. Zij aanvaarden geen verstoringen, en als zij nieuwsgierig zijn naar het nieuwe, verlaten zij node de comfortzone van het bekende. Wanneer zij dan toch tot het inzicht komen dat de wereld ruimer is, kan een in wezen conservatief verlangen naar overzichtelijkheid ontstaan – maar dan is het al te laat. Ik herinner mij zelf zoiets te hebben ervaren. Toen ik een jaar of tien, elf was – zo herinner ik mij nu – besefte ik dat als ik niet meteen alles wat ik mij herinnerde zou opschrijven, alles uiteindelijk zou verdwijnen. Ik schreef niet alles meteen op (er moest te veel gelééfd worden) en de jaren die volgden werden gekenmerkt door spijt over en later een toenemende berusting in het feit dat alles definitief niet-recupereerbaar werd. Wat overbleef, was een sprokkeltocht langs fragmenten en het opzoeken van aangename sensaties. 

maandag 15 mei 2017

1. Theodor W. Adorno, Minima Moralia (1951)

Deze verzameling korte filosofische essaytjes, meestal niet langer dan twee bladzijden, schreef Adorno tussen 1944 en 1947, in ballingschap in de VS. Ze zijn vaak aartsmoeilijk, op het onbegrijpelijke af – het is alsof je hermetische poëzie aan het lezen bent. Ik moet er meteen aan toevoegen dat het de eerste keer is dat ik iets van Adorno lees en dat ik mij nooit eerder heb verdiept in zijn filosofie – of laat me zeggen dat ik nooit veel verder geraakte dan zijn uitspraak over ‘poëzie na Auschwitz’. Achter de woordenbrij – met dubbele betekenislagen en binnenstebuiten gekeerde logica (Negative Dialektik!) – onttrekt een uitermate complexe gedachtewereld vol idiosyncrasie zich aan mijn begrip. En dan krijg je passages die ook na vier keer lezen hun geheim niet prijsgeven. Je vraagt je op den duur af of er zich achter dergelijke grammaticale en lexicale acrobatieën nog wel een geheim ophoudt. En kijk, voor je het weet heb je een adornoïaanse vraag gesteld.

Maar als je deze moeilijke passages snél leest, diagonaal zelfs, en niet ingaat op elk woord of begrip dat niet meteen helder is, gebeurt er iets vreemds. Dan krijgen deze teksten een ritme, een muzikale kwaliteit. Dan krijgen ze ook een andere bestemming: je leest ze niet meer als filosofische gedachtenspinsels, maar als poëtische composities, waarvan de kwaliteit eerst en vooral esthetisch is. Wanneer je op die manier leest, kom je – een beetje alsof je in een filiaal van De Standaard Boekhandel aan het ronddwalen bent – op het punt te staan om iets ruimers te vatten dan alles wat je voorheen ooit hebt menen te moeten zoeken, en je beseft dat Adorno’s denkwereld exponentieel veelomvattender is dan deze waarmee je doorgaans zelf vrede moet nemen. Dat maakt weemoedig omdat je weet dat het leven te kort is, en je verstand te beperkt, om ooit deze ideeën te kunnen bevatten.

Dat is jammer. Maar dan zijn er weer van die hoofdstukjes die ongemeen helder zijn, en verbluffend profetisch. Zoals – willekeurig voorbeeld – hoofdstuk 38, ‘Uitnodiging tot de dans’. Dat nog geen anderhalve bladzijde tellende stukje zou ik als volgt kunnen parafraseren: het gaat over het hedonisme dat gepropageerd wordt door ‘de alomtegenwoordige reclame’ en de psychoanalyse. Deze laatste ‘laat zich erop voorstaan dat ze de mensen hun vermogen tot genieten teruggeeft’. Want inderdaad: de mensen zijn dat vermogen kwijtgeraakt door neuroses, verdringing, regressie en wat valt er allemaal niet te begeven in de freudiaanse keuken. Maar het fundamentele probleem, ‘het steeds verder ineenschrompelende domein van de ervaring’ (en dan bedoelt Adorno een authentieke, nog niet door overprikkeling aangetaste ervaring), pakt de psychoanalyse niet aan. De bevredigingen die reclame en psychoanalyse aanreiken, zijn ‘schijnbevredigingen’. De logica en de retoriek daarachter hebben in de tijd waarin Adorno deze bedenkingen opschreef, kwalijke uitlopers gekend: ‘er loopt een rechte weg van het evangelie van de levensvreugde naar de bouw van mensenslachthuizen, zo ver in het achterland van Polen, dat ieder van de eigen volksgenoten zich kan wijsmaken dat hij de kreten van pijn niet hoort.’