zondag 25 juni 2017

1.1.1.1.1. Eva Meijer, Dierentalen (2016)




Mens en mier hebben met elkaar gemeen dat zij oorlogvoerende wezens zijn, en zij voeren oorlog omdat zij de instelling van het bezit kennen. Mieren zijn daarin ongetwijfeld een van de hardnekkigste diersoorten want zij houden het wel vijf weken uit. Maar de mens, dat is geweten, aldus Aldous Huxley, kan een oorlog vele jaren laten duren: vijf jaar, dertig jaar, tachtig jaar als het moet. Dat heeft hij te danken aan zijn taalvermogen, waarmee hij de hardnekkigheid die rond ideeën kan ontstaan installeert. ‘Het is ook juist het feit dat de mens kan spreken en de dieren niet dat het verschil tussen het menselijke en dierlijke gedrag verklaart.’ Daaruit besluiten dat dieren zich niet van taal bedienen, is misschien voorbarig. Het boek van Eva Meijer over dat onderwerp is een optie om daar meer over te weten – en aangezien ik het cadeau kreeg, kon ik daar eigenlijk niet van onderuit.

→ Eva Meijer, Dierentalen

Het laat zich raden dat het boek van Eva Meijer over het talig en communicatief vermogen van dieren hier en daar, en zeker in academisch-filosofische kringen, op hoongelach zal worden onthaald – en misschien is dat in een bepaald opzicht ook wel verdiend want hoe breed je het fenomeen ‘taal’ ook oprekt, het verschil tussen de taal van mensen en de talen van de blauwkeeljuweelkolibrie of de geelstuitbuidelspreeuw – ik kies deze diersoorten tussen de heel vele die aan bod komen omwille van hun mooie namen – blijft toch essentieel. Hoe mooi beide vogeltjes zullen fluiten, een Maria Callas, Nina Simone of Ella Fitzgerald zullen zij nooit evenaren. 

Blauwkeeljuweelkolibrie (Lampornis clemenciae) © Joe McDonald

Maar natuurlijk is het traktaat Dierentalen is een provocatie, een uitnodiging om de zaken eens op een heel andere manier te bekijken. Dat is dan ook de voornaamste verdienste van het boek.

Meijer gaat erg ver in haar anti-antropantrocentrisme. Of antropo-excentrisme. Of posthumanisme.  Dieren bedienen zich volgens haar niet alleen van taal, ze voelen ook, hebben een empathisch vermogen, lossen problemen op, hebben zelfs (elementaire) vormen van moraliteit (sommige hebben – volgens Meijer – een geweten en zijn in staat tot schuldgevoelens) en stellen politiek gedrag want ze regelen beslissingen die in groep moeten worden genomen op een consistente, ja zelfs in bepaalde gevallen democratische wijze. ‘Edelherten gaan op pad als meer dan 62% van de volwassen dieren opstaat.’ Bij bepaalde soorten valt zelfs gedrag waar te nemen dat als religieus zou kunnen worden omschreven. Kraaien begraven hun dode soortgenoten, en dat olifanten een gedrag vertonen dat als een vorm van rouwen kan worden omschreven, is bekend.

Meijer geeft talloze voorbeelden van de resultaten van vaak zeer recent wetenschappelijk onderzoek om haar punt te illustreren. Een van de spectaculairste vond ik de communicatie bij hagedissen: 

'Hagedissen communiceren op vier manieren met elkaar: door hun lichaamshouding, het aantal pootjes dat ze op de grond hebben staan, hoofdknikken en het opblazen van het keeltje. Dit lijkt simpel maar er zijn 6684 mogelijke combinaties van houdingen, waarvan er 172 vaak gebruikt worden. Voor de betekenis van de houdingen is ook de volgorde van combinaties van belang, en hoe lang de houdingen aangehouden worden, wat duidt op grammatica.' 

Het voorbeeld toont duidelijk aan dat taal veel verschijningsvormen heeft. Mensentaal is er maar een van – er bestaan er vele andere, en het vergt open oren en ogen en zelfs neus om die andere manieren te horen, zien en ruiken, en vervolgens minstens een poging te ondernemen om ze te begrijpen.

In elk geval vormt Meijers een heftig pleidooi tegen een al te antropocentrisch denken. Op basis van welk vooroordeel kunnen wij bepalen dat de mens superieur is aan andere diersoorten? ‘We moeten in gesprek met de dieren,’ betoogt Meijer. We moeten beter naar ze luisteren, zeker nu volop begint te blijken dat we er niet al te prat op moeten gaan de waarheid in pacht te hebben.

Meijer is dan ook bijzonder consequent, tot in haar taalgebruik. Zij heeft het inderdaad over ‘mensen en andere dieren’ of, in een passage over honden, over ‘hun mens’ (en niet ‘hun baasje’ of zoiets). Zo stelt zij ook binnen de soort ‘mens’ de traditioneel niet-genderneutrale organisatie van onze taal ter discussie door het bijvoorbeeld te hebben over ‘iemand die haar <lijdend voorwerp> <werkwoord>’. En een keer komen het soortneutrale en het genderneutrale zelfs samen in de wending ‘een hond en haar mens’. Meijer vermeldt dan ook met instemming de gewoonte die Jane Goodall had aangenomen om de chimpansees die zij bestudeerde niet met ‘it’ aan te duiden maar met ‘he’ of ‘she’. 

Meijer leert ons – of ik ga voor mezelf spreken – leert mij veel. Bijvoorbeeld dat het gebruik van het woord ‘elementair’ in de omschrijving ‘(elementaire) vormen van moreel aanvoelen’ weinig evident is – zelf vermijdt Meijer in elk geval zeer nadrukkelijk om rangordes en appreciaties te hanteren. Dat op zich is misschien een moeilijk vol te houden, maar toch ook wel uitdagend standpunt. Het kan, denk ik, geen kwaad om een poging te ondernemen om ons van dat evident gewaande antropocentrisme minstens even bewust te worden. Uiteraard bestrijdt Meijer niet dat de mens over het meest complexe taalvermogen beschikt, maar ze bepleit wel dat het verschil met de talen van andere dieren niet zo groot is als we te vaak geneigd zijn te denken.

maandag 19 juni 2017

1.1.1.1. Aldous Huxley, Het menselijk bestaan (1959)



1.1.1. Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme →

Johanna Kint ziet in de Wereldtentoonstelling van 1958 een opflakkering van de optimistische vooruitgangsideologie, die het nog één keer haalt van het defaitisme na de Tweede Wereldoorlog (mét Shoah en atoombom) en van de verontrustende dystopieën van onder meer Aldous Huxley en George Orwell. In 1959 zette Huxley in een reeks lezingen voor de Santa Barbara-universiteit van Californië zijn sombere prognoses op een rijtje.

Aldous Huxley, Het menselijk bestaan (1959)

De lezing van 9 maart 1959 gaat over de bevolkingsexplosie, die zich toen volop begon af te tekenen. Bij het begin van onze tijdrekening waren er ongeveer 250 miljoen mensen. Dat aantal bleef lange tijd stabiel. Er waren zelfs terugvallen, bijvoorbeeld door de pest. Na 1600 jaar was de wereldbevolking nauwelijks verdubbeld. Door de industrialisatie, de toegenomen voedselbevoorrading en de verbetering van de hygiënische omstandigheden begon de groei exponentieel toe te nemen. Bij het begin van de 20ste eeuw waren er 1,5 miljard mensen, en terwijl Huxley zijn lezing schrijft, zijn er 2,8. Hij verwacht dat dat aantal binnen de halve eeuw nog eens zal verdubbelen – wij weten dat hij de snelheid van de bevolkingstoename heeft onderschat.

Bij een ongewijzigd landbouwrendement, weet Huxley, zal de overbevolking onvermijdelijk tot grote problemen leiden: conflicten en epidemieën. De natuur zal, zoals ze dat altijd doet, bij een te grote verstoring van het evenwicht, het evenwicht herstellen. Tenzij de mens ingrijpt. Meer landbouwproductie is geen optie: de bevolking neemt te snel toe – run and stand still – en bovendien ontbreekt het de meeste landen aan het nodige kapitaal en geschoolde mankracht. Streven naar geboortebeperking is een andere mogelijkheid. Maar helaas, aldus Huxley, ontbreekt daartoe (in 1959) een praktisch en goedkoop oraal in te nemen middel. De ‘pil’ werd twee jaar later uitgevonden – of eigenlijk heruitgevonden want er was al een pil op de markt, maar die had te veel schadelijke neveneffecten – door de Belg Ferdinand Peeters. Het heeft echter niet mogen baten: we zitten nu al op meer dan 7,5 miljard. Een blik op de worldometers leert dat voor elke mens die sterft er 2,5 kinderen worden geboren.

De wereldbevolking is maar één probleem. Haarfijn beschrijft Huxley de pijnpunten die ons vandaag maar al te vertrouwd in de oren klinken: uitputting van de natuurlijke grondstoffen, vervuiling… En dan houdt hij nog niet eens rekening met de klimaatverandering – hoewel die toch al gesignaleerd werd in het begin van de 20ste eeuw.

Een Nieuw-Zeelandse regionale krant in 1912

Aldous Huxley: ‘Wellicht zouden we dan een politiek zien die op lange termijn heel wat zinniger is dan die welke nu door alle partijen wordt gevoerd - op lange termijn gezien een monsterachtig onbetekenend, frivool en onverantwoordelijk gefiedel tijdens de brand van Rome. We rommelen rustig voort met onze verschrikkelijke nationalistische machtspolitiek, terwijl het fundamentele probleem is of de menselijke soort, zo snel als die zich nu uitbreidt, hoe dan ook kan overleven, zelfs in de meest bescheiden levensomstandigheden - en wat we moeten doen om de wereld in een aanvaardbare staat aan onze achterkleinkinderen of misschien zelfs onze kleinkinderen te kunnen doorgeven. Helaas hebben we een kans gemist en heeft er nooit aan het hoofd van een grote staat een man gestaan die gewend was biologisch te denken.’

In de lezing ‘De toekomst van de wereld’ onderzoekt Huxley de houdbaarheid van het vooruitgangsoptimisme. Twee wereldoorlogen, de evident nadelige nevenwerkingen van de industriële revolutie en de technische mogelijkheid voor de mens om met een atoomconflict ‘het plotselinge en catastrofale einde van de wereld, waarover de apocalyptische literatuur spreekt’ zelf ter hand te nemen, stemmen al heel wat minder optimistisch. Huxley twijfelt aan de haalbaarheid van het creëren van één wereldstaat, misschien wel de enige redelijke manier om het gevreesde conflict definitief te vermijden. De kortetermijnbelangen van staats- en bedrijfsleiders werken een dergelijk samengaan tegen. Alleen een externe bedreiging kan ervoor zorgen dat alle mensen samenspannen. Zou het kunnen dat de mensheid de ‘overbevolking, overorganisatie en overtechnocratisering’ als een externe bedreiging leert zien? Misschien is het mogelijk om ons, door ‘het juiste onderwijs en de juiste propaganda’, te doen inzien dat wij ‘in werkelijkheid permanent bedreigd worden door een groot gevaar en het zeer in ons belang is de handen ineen te slaan om dit gevaar te keren’. Huxley voelt in 1959 in elk geval aan dat cruciale tijden aanbreken. Hij is ervan overtuigd dat ‘de komende honderd jaar in sterkere mate bepalend zullen zijn voor de mensheid als geheel dan welke andere eeuw ook’.

De bundel Het menselijk bestaan bevat nog interessante beschouwingen over onder meer de relatie tussen individu en gemeenschap, de persoonlijke identiteit (verhouding geest-lichaam, het ik, het onbewuste en dergelijke), taal, kunst, religie en mystiek.

maandag 12 juni 2017

1.1.1. Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme (2001)




Lieven de Cauter: ‘In de naoorlogse tentoonstellingen overheerst de optimistische kitsch.’ Expo 58 was de eerste naoorlogse wereldtentoonstelling. Er heerst een ‘gezwollen toon’, ‘ook de ambitie om alles te bevatten en te overzien, maar het werkt niet meer. (…) Het totaalbeeld biedt weinig meer dan een willekeurige opeenvolging van fragmenten, die met de fysieke impact van visuele shocks op de toeschouwer worden losgelaten (zoals later in de videoclip). Met de versplintering van het overzichtelijke, controleerbare en verrukkelijke panorama van de wereld werd ook het beeld van de probleemloze vooruitgang verbrijzeld.’


Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme (2001)

Johanna Kints lijvige boek, een doctoraalscriptie, gaat niet alleen over de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel, maar eigenlijk vooral over de filosofisch-ideologische achtergronden ervan. Zij ziet ‘Expo 58’ – net als andere wereldtentoonstellingen ervoor en erna – als een veraanschouwelijking van de op dat moment in de geschiedenis heersende ideeën. De centrale vraag met betrekking tot Expo 58, de eerste Wereldtentoonstelling na de Tweede Wereldoorlog, is uitermate boeiend: hoe was een dergelijke manifestatie van ongebreideld vooruitgangsgeloof mogelijk, amper dertien jaar na een halve eeuw van absolute humanitaire debacles? Het antwoord op die vraag moet het hebben over de ideologische strijd die eraan voorafging. Enerzijds was er een wat je zou kunnen noemen pessimistische strekking, met onder meer George Orwell en Aldous Huxley, de visionaire auteurs van dystopieën als 1984 en Brave New World die geen al te hoge pet op hadden van de mensensoort. Julian Huxley, de oudere broer van Aldous, was dan weer een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de optimistischere kijk die daartegen in stelling werd gebracht. Hij bepleitte een ‘evolutionair humanisme’, dat kan worden samengevat als een door Darwin geïnspireerd ‘geloof’ dat, dankzij wetenschap en technologie, de mensheid erin zal slagen om alle problemen te overwinnen waarmee zij zich geconfronteerd ziet. Een ‘geloofsgenoot’ van Julian Huxley, maar dan wel degelijk in de sfeer van ‘het geloof’, was Teilhard de Chardin (die niet uitvoerig door Kint wordt belicht, hoewel hij in de Lage Landen en zeker in de francofone wereld zeker een veel grotere invloed had).

De optimistische strekking haalde het bij de organisatoren van de Wereldtentoonstelling van 1958. De vraag is natuurlijk hoe dat mogelijk was… Wellicht sloot het aan bij de aard van het beestje, dat zorgeloosheid prefereert en dat, laat ons vooral dat niet vergeten, zo snel mogelijk de gruwelen van de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, de crisis van de jaren dertig, het uit Duitsland naderende nationalistische onheil, de tweede bezetting in een kwarteeuw, de ontbering, de ontdekking van de gruwel, de collaboratie, de epuratie en het eerste grauwe decennium na de Bevrijding, met uiteraard de escalerende Koude Oorlog als kers op de taart, wilde vergeten, en zich in de plaats daarvan maar wat graag opende voor een als hoopvol afgeschilderde toekomst vol nieuwe avonturen (ruimtevaart, kolonisatie, medische innovaties, transport, snelheid, communicatie, enzovoort), waarvan de glinsterende uitbeeldingen op de Heizelkermis de hoofdmoot vormden (Atomium, ‘Pijl van de Burgerlijke Bouwkunde’, Spoetnik, Expo-ster...). Aan die uitbeelding, zeg maar de vormgeving van de vooruitgangsideologie, besteedt Kint heel wat aandacht, met de focus op de architectuur van Expo 58.


De voorkeur voor goed nieuws is niet de enige verklaring voor het succes van Expo 58. Het Heizelfeest was zeker ook een vorm van zelfbezwering. De snelle technologische ontwikkelingen, onder meer de atoomenergie, zorgden voor ongerustheid. Bovendien was het demografische probleem ook al uitdrukkelijk gesteld. Expo 58 was geen viering van het vooruitgangsoptimisme, maar een pleidooi ervoor. Expo 58 moest de hoop uitdrukken ‘dat miljoenen mensen, die de crisis van de moderne wereld aanvoelen, gezamenlijk streven naar een nieuw humanisme dat aangepast is aan de realiteit en aan de eisen van deze tijd’. Kint citeert hier Charles Everarts de Velp, secretaris-generaal van het commissariaat-generaal der Tentoonstellingen’. Zij laat ook een publicatie (affiche?, folder?) van de organisatie reproduceren, waarop behalve het logo van Expo 58 ook, onder de in kapitalen gezette kop ‘De wereld opbouwen voor de mens’, in een korte tekst gewag wordt gemaakt van ‘Onze tijd’, die ‘de mooiste uit de geschiedenis van het mensdom’ zou zijn. Alles ligt klaar ‘om voor de mens het huis te bouwen naar zijn wens’. Maar dan volgt de aarzeling: ‘Edoch… kent de Mens zichzelf wel, is hij zich bewust van de goddelijke waarde van de Mens?’ Waarna, bij wijze van besluit, ‘de opdracht van de Volkenvergadering te Brussel in 1958’ wordt aangegeven: ‘deze millioenen (sic) mensen het besef bijbrengen van wat zij zijn, van wat zij kunnen’. Expo 58 ging dus niet uit van een vanzelfsprekend glorieuze toekomst maar leek zichzelf daarvan te willen overtuigen.

De implicaties van de overwinning van de ideologie van het vooruitgangsoptimisme van Julian op de sombere visie van Aldous zijn uiteraard vérstrekkend. We waren vertrokken voor meer dan een decennium verdoving, tot het in de vroege jaren zeventig bruusk ontwaken was met het Rapport van de Club van Rome en de oliecrisis, die duidelijk maakten dat er blijkbaar grenzen aan de groei waren. Ondertussen begon de bevolkingsexplosie, die overigens al door Julian Huxley als een van de aan te pakken – en via eugenetica aanpakbare – problemen was aangekaart, aardig de pan uit te swingen. Nog eens bijna een halve eeuw later weten we blijkbaar nog altijd niet helemaal precies hoe laat het is.

Ronduit schokkend is de vaststelling hoe weinig aanwezig het ecologisch besef was in die vroege vooruitgangsbespiegelingen – althans niet voor zover ik voor deze vaststelling op de resumés van Kint kan betrouwen. Het is zeker niet zo dat de wetenschappers nog geen besef hadden van de gevaren van een doorgedreven industrialisering, in combinatie met een uit haar voegen barstende demografie. Zelfs bij kernenergie werden al vroeg vraagtekens geplaats. Zo stond in het Winkler Prins Jaarboek van 1959 te lezen: ‘Het probleem van de radioactieve afval is nog niet opgelost’. Maar de natuur was in 1958 nog geen issue. De eindige beschikbaarheid van de grondstoffen, de koloniale uitbuiting en de toenemende vervuiling van het milieu waren dat evenmin. Het thema van de Wereldtentoonstelling was: ‘de relatie tussen mens en technologie’ – met als achterliggende gedachte uiteraard: ‘hoe komt de technologie de mens, die onbetwist het belangrijkste dier is, ten goede’? De basisideologie van Expo 58 kan dan ook omschreven worden als een ‘modernistisch sprookje’.

Dat bijvoorbeeld het kolonialisme al lang voor er van dekolonisatie sprake was ter discussie stond, blijkt bijvoorbeeld in het autobiografisch essay van George Orwell, ‘Een olifant omleggen’. Daarin kijkt de auteur vol schuldgevoel terug op zijn periode in Birma in dienst van de imperialistische Britse politiemacht. Het is, wat dekolonisatie betreft, overigens na 1958 wel heel snel gegaan. Op de Heizel was men absoluut nog niet bezig met de op til staande gebeurtenissen in Congo.

Kort na 1958 begon ook op het vlak van milieubesef het tij te keren. Meestal wordt het Rapport van de Club van Rome van 1972 als keerpuntdocument aangewezen, maar het ecologische besef was toen toch al een tijd op gang gekomen. Ik citeer uit voetnoot 7 bij het laatste hoofdstuk over de Wereldtentoonstelling van 2000 in Osaka: ‘Voor velen is Rachel Carsons Silent Spring van 1960 het beginpunt van de zorg om het mondiale milieu. Zeker is dat die zorg tien jaar later de hoogste toppen van de wereld heeft bereikt met onder meer de Wereldmilieuconferentie te Stockholm, georganiseerd door de Verenigde Naties in 1972. Uit de documenten van deze conferentie en het Rapport van de Club van Rome blijken omvang en ernst van de milieuvraagstukken, alsmede het mondiale karakter ervan, overduidelijk: verzuring van bossen en meren in Scandinavië en Canada baarde al sinds de Tweede Wereldoorlog zorgen; de afbraak van het tropisch regenwoud kwam toen ook al voor op de lijst van de natuurbescherming; het broeikaseffect en de mogelijkheid van een klimaatsverandering is al sinds het begin van deze eeuw bekend en de ozonlaagaantasting werd reeds in 1974 manifest.’ De eeuw waarvan sprake in verband met het broeikaseffect is wel degelijk de twintigste, de vorige dus.